Vrijdag 18-11-11 las ik in Theater Aarde-Werk, Hugo de Grootstraat 8, Den Haag in het programma 'Onderga een zonnige ondergang' met o.a. gastheren Maarten Willems en Henk Dorrestein en gastdichter Sylvia Hubers een befaamd sonnet van J.A. dèr Mouw (1863 - 1919), gevolgd door een antwoord dat ik er ooit op schreef. Hieronder staan ze allebei.
’K BEN Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Ik doe in huis het een'ge, dat ik kan:
'k gooi mijn vuilwater weg en vul de kan;
maar 'k heb geen droogdoek; en ik mors altijd.
Zíj zegt, dat dat geen werk is voor een man.
En 'k voel me hulploos en vol zelfverwijt,
als zij mijn lang verwende onpraktischheid
verwent met wat ze toverde in de pan.
En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt
tot feeërie van wereld, kunst en weten:
als zij me geeft mijn bordje havermout,
en 'k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,
dan voel ik éénzelfde adoratie branden
voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.
(Johan Andreas dèr Mouw, dichtend als Adwaita)
Mijn antwoord, zo'n honderd jaar later:
ACH LIEVE Johan, jij die in jouw tijd
je liet verwennen, maar wel wist als man
te zijn bevoorrecht en met doek en kan
misschien niet overweg kon, maar je strijd
hoe man en mens en god in één te zijn
verwoordde als geen ander kon, nee, kan,
wat zou ik je graag spreken man, maar dan
in deze tijd. We drinken een glas wijn
en zien wat men met jouw Vereerde doet:
nog steeds is hij een doel om voor te sterven,
nog steeds geldt doden in zijn naam als goed,
denkt men het paradijs zo te beërven.
Zon, Bach en Kant, ze troosten, als jouw woorden,
maar Zon, Bach, Kant noch zij stoppen het moorden.